Moest ik tussen de koeien ineens aan mijn overgrootvader Frans Jan denken. We waren in de buurt van Wommels. Daar vernielen muizen het grasland. In de stromende regen zakten we weg in de weide. De anderen, gewoon zoals het moet, op laarzen. De mijne had ik tijdelijk uit de auto gehaald toen die na maanden weer eens werd geruimd. Dus ging ik op hakken. “Je overgrootmoeder had het maar niks gevonden”, liet een nichtje me weten. Ach, Jannetje, die in de jaren zeventig van de negentiende eeuw als schoolmeisje al mee hielp in de wei. Ik beschreef haar, zoals ze in de ochtendmist, met de dauw in haar klompen, de koeien bijeen dreef om te worden gemolken.
“Mag ik nog even in de stal kijken?” vroeg ik de veehouder. Honderd koeien heeft hij. Op geleende laarzen dacht ik daar bij dat prachtige vee aan Frans Jan. Opgegroeid op een boerderij. Er is een foto uit zijn jonge jaren. Hij poseert, de blik is zelfverzekerd. In niets lijkt hij op die vroeg-oude tabaksplanter, van niet eens zoveel jaren later. Afgeleefd en humeurig is hij daar, zo op het eerste oog. Daarom was ik zo blij verrast met dat geschreven geschenk dat ik van een achternichtje kreeg. Ze stuurde mij de tekst van een gedichtje dat hij schreef in het poëziealbum van zijn dochtertje Trijntje. Ze zal de woorden gekoesterd hebben, want niet veel later overleed hij en liet een jonge vrouw en vier kleine kinderen achter.