Salo Carlebach. “Bij hem voelden de kinderen zich veilig”

 

Tien jaar geleden sprak ik in het Herinneringscentrum Kamp Westerbork met Edith Menat-Cahn. Ze was verloofd met de leraar Salo Carlebach. Hij gaf les in Westerbork. Carlebach ging vrijwillig mee met het eerste transport van 15 juli 1942 van Westerbork naar Auschwitz. Omdat hij bij “zijn” kinderen wilde blijven. De meeste gedeporteerden werden direct na aankomst omgebracht. Zij die de selectie overleefden waren in augustus bijna allen gestorven. Ze werden vermoord in de gaskamer of stierven door uitputting en mishandeling.

Het interview met Edith Menat is nooit eerder gepubliceerd. Ze vertelt over een moedige en bijzondere jongeman. Als Carlebach niet was vermoord was hij mogelijk een belangrijk pedagoog geworden. De basis lag er. Hij bezat de gave zich in te leven in de wereld van kinderen en ze ondanks de bedreigingen van buitenaf een gevoel van geborgenheid te geven. Van Carlebach mocht er gespeeld worden. Zijn leerlingen mochten zich van hem roeren. In Duitsland was het eind jaren dertig door de nazi’s voor joden verboden in het openbaar te zingen. Dus bedacht hij een alternatief voor zijn pupillen. Edith: “bij hem voelden de kinderen zich veilig.”

Ik vond het verhaal over de ontmoeting tussen de brieven en ander materiaal dat ik ontving na verschijning van mijn boek Benjamin Een verzwegen dood. Mijn naamgenoot Benjamin Heiman Broekema werd eveneens met de trein van 15 juli 1942 naar Auschwitz gevoerd. Volgens de administratie van Auschwitz stierf hij op 17 augustus 1942 en overleed Siegfried Salomon Carlebach op 25 augustus 1942.

“Hij was een rustpunt”

Het doorzichtige plastic mapje met documenten en foto’s blijft onaangeroerd op tafel liggen. Want ze vertelt. Onafgebroken. Alsof ze jaren op het moment heeft gewacht. Echtgenoot Max luistert mee en onderbreekt haar alleen om over een deel van zijn eigen geschiedenis te praten en omdat hij wil weten hoe we haar Nederlands vinden. Hij is trots. Met recht. Ze formuleert heel zorgvuldig en beeldend. In 1954 zijn ze vanuit Nederland naar Israël geëmigreerd. Zij had de oorlog in Engeland overleefd. Hij kwam er doorheen op talloze onderduikadressen. Thuis in Israël zijn er kennissen en vrienden die niet over hun ervaringen in de oorlog praten. Bij Edith ligt dat anders. Ook Max praat veel over zijn oorlogservaringen. Onlangs nog, vijf banden vol, voor het Spielberg-project, dat de ervaringen van overlevenden vastlegt.

Ze prijst zich gelukkig dat hun vier zonen altijd hebben geluisterd en hebben begrepen. “Mijn jongens weten heel goed met wat voor lood we door het leven gaan.” Ook de kleinkinderen zijn in hun geschiedenissen geïnteresseerd. Een van hen is voor een week in Polen en zal ook Auschwitz zien.

Ach de kinderen! Ze stralen allebei, als de kinderen ter sprake komen. Onlangs was er een familiereünie. Voor op de kop af honderd mensen. Kinderen en kleinkinderen met aanhang. En ook al wat achterkleinkinderen. Het getal honderd is inmiddels achterhaald. Bij hun vertrek naar Nederland werden ze op de valreep op de hoogte gebracht van de geboorte van nog een achterkleinkind.

Ze is verbaasd dat ze zich alles van vroeger nog zo goed kan herinneren. Alsof het nog heel dichtbij is. Ze is blij dat ze met de last uit het verleden heeft kunnen leven. Eigenlijk verwondert haar dat. “Het is heel vreemd dat een mens door kan leven. Na zulke ervaringen z’n dagelijkse leven voortzet.”

Ze stuurde mij een brief omdat ze in mijn boek “Benjamin. Een verzwegen dood” over de joods-Groningse dialectschrijver Benjamin Broekema een passage was tegengekomen over de onderwijzer Salo Carlebach. Die werd, net als Benjamin Broekema, met het eerste transport van 15 juli 1942 vanuit Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Carlebach ging vrijwillig. Omdat hij zijn leerlingen niet in de steek wilde laten. “Ik was zijn verloofde” schreef ze mij. Na mijn antwoord volgde nog een brief. Ze sloot de kopie in van een indrukwekkend document. De afscheidsbrief die Carlebach, vermoedelijk op de avond voor zijn vertrek, aan vrienden schreef.

‘Seid Ihr nur ruhig, auch stolz auf Euere Handlung, auf Ihre Idee, auf euer Judentum. Glaubt an Euch selbst, glaubt an unsre Zukunft, die der Allmaechtige bald zum Segen gestalten moege.’

Nu is ze samen met haar man in Nederland, ze woont een maand in Amsterdam. We hebben afgesproken in het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Zodat ook stafmedewerker Guido Abuys bij het bezoek kan zijn. Het Herinneringscentrum is al jaren op zoek naar meer informatie over Carlebach, die wordt beschouwd als een veel minder bekende pendant van de beroemde pools-joodse arts en pedagoog Janusz Korczak (1878-1942) die met zijn leerlingen stierf in de gaskamer. Afgezien van een poëzieblaadje met een door Carlebach geschreven versje en een aantal foto’s uit de periode dat hij in Westerbork verbleef heeft het Centrum niets tastbaars van hem.

Het echtpaar Menat is in het gezelschap van Annemarie en Elisabeth Bol, dochters van het echtpaar dat Max zijn eerste schuiladres bood. Edith Menat-Cahn is vijfentachtig jaar. Salo Carlebach zou, als hij was blijven leven, even oud zijn geweest. Hij werd op 10 november 1919 in Leipzig geboren. Carlebach kwam uit een orthodox-joodse familie die bekende rabbijnen had voortbracht. Zijn grootvader Salomon was rabbijn in Lübeck. Vader van twaalf kinderen. Van zijn acht zonen traden er vijf in de voetsporen van hun vader. Een dissident was Moses, de vader van Salo. Hij ontwikkelde zich tot geslaagd zakenman. “Hij heeft zijn fortuin met iets heel onooglijks verdiend” glimlacht Edith. En beschrijft de porseleinen sluitdoppen voor bier en frisdrankflesjes die de firma van Moses Carlebach maakte.

Salo was het derde kind uit het fabrikantengezin. Hij had een oudere broer en zus. Vlak na zijn geboorte overkwam hem iets dat hem op latere leeftijd zijn gezondheid zou kosten. De kraamhulp stak hem aan met tbc, pas op zijn vierde jaar werd hij genezen verklaard. Drie jaar na Salo werd er nog een meisje geboren. Edith en Salo leerden elkaar rond hun vijftiende kennen in Hamburg. “Ik kom uit Hamburg, uit Altona. Omdat er in Leipzig geen mogelijkheid was voor hem om op een Joodse Hogeschool verder te studeren is hij naar Hamburg gegaan om daar zijn Abitur te doen. We zaten op dezelfde joodse jeugdvereniging. Zo hebben we elkaar leren kennen. In de Hitlertijd. Juist daardoor, door de bedreiging van buitenaf, was het joodse leven erg geconcentreerd. We werden door de buitenwereld gehaat en waren daarom op elkaar aangewezen.”

“We hadden bijvoorbeeld een heel goed eigen orkest en een culturele vereniging. Salo was heel muzikaal. Dat was een van de dingen die ons verbond. Hij speelde viool. We zijn veel naar concerten geweest. En hij hield enorm veel van kinderen. Dat hadden we ook met elkaar gemeen. Ik deed een opleiding voor kleuterleidster en ik had de leiding over een paar jeugdgroepen. Problemen die ik daar tegenkwam besprak ik met Salo. We hadden het over opvoeding, over hoe we de kinderen konden bezighouden.”

“Hij was hoofdzakelijk geïnteresseerd in de theorieën van Fröbel, niet zozeer in die van Montessori. Maar nog meer dan dat waren we verbonden door het leren. We leerden erg veel samen. De geschiedenis. De joodse wetten. Hij had een enorm groot weten.”

Edith beschrijft Salo Carlebach als geestig en geliefd bij de kinderen. Als zij een groep leidde, dan zat haar lokaal aardig vol. Bij Salo kon er geen kind meer bij, zo populair waren zijn lessen.

“We maakten wel eens uitstapjes met de trein. We moesten lopend naar het station. Die kinderen verveelden zich op den duur. We mochten allang niet meer zingen in het openbaar. Dus met z’n allen een liedje zingen om de pas er in te houden, dat kon niet. Maar daar verzon hij dan iets anders op. Dan verzon hij versjes die de kinderen hem nazeiden. Die versjes die maakte hij van wat we onderweg tegenkwamen. Zomaar, uit z’n hoofd. Ik weet er nog wel een!

Albert Busum, Mahlermeister Wande, Türe, Fenster Weisst er!,

Manchmal macht er sie auch bunt

Wie es wünschen tut der Kund!

Dat dichtte hij in een oogwenk! Ah, dat ging er in bij die kinderen! Dan liepen ze wel. Ze waren dol op hem. Als ze wisten dat hij meeging met een uitstapje dan wilden ze allemaal. Ze hingen aan hem. Hij was een rustpunt, waar ze zich veilig voelden. Hij gaf ze geborgenheid. Angst werd niet gevoeld. We hadden het leuk, de kinderen hadden het leuk. Ze mochten veel bij hem. Ze mochten zelfs lawaai maken. Bij hem voelden ze zich vrij.”

De Salo die zij heeft gekend lijkt niet op de man die ze terugziet op de foto’s uit de Westerbork-tijd. Een magere jongeman, met een klein baardje. “Op die foto’s ziet hij er verschrikkelijk slecht uit. In de tijd in Hamburg was hij gezond. En heel donker! Ik weet nog dat we eens op straat liepen, naast elkaar. En toen kwam er een jongen langs die in dat Hamburgse dialect zei: kijk, daar gaat een neger met zijn vrouw!”

Met de Kristallnacht veranderde dat betrekkelijk beschermde leven. ‘De aardbeving’ noemt Edith de gebeurtenissen van 9 op 10 november 1938.

Het gebeurde toen ze allebei op vakantie waren. Salo zat bij zijn familie in Leipzig, Edith was in Berlijn. ”Ze zijn ‘s avonds bij Salo thuis binnengevallen en hebben zijn vader meegenomen. Die kreeg buiten een groot bord omgehangen. Ich bin ein Saujude. Ihr könnt mit mir machen was ihr wollt.

Hij is daar op straat urenlang verschrikkelijk mishandeld. Ze hebben hem achtergelaten in de veronderstelling dat hij dood was. Een niet-jood heeft hem toen opgepakt en meegenomen en laten behandelen. Toen ze binnenvielen is Salo ontkomen, hij is weggerend. Het enige dat hij mee heeft genomen waren een schrijfmachine en wat geld.”

“Hij is toen naar het Joodse Oudeliedengesticht gevlucht. In de veronderstelling dat hij er nog enigszins veilig was. Maar ze zijn ook daar naar binnen gegaan. Nu moet u weten dat hij heel goed allerlei stemmetjes en types kon nadoen. Hij is op de dames-wc gaan zitten. En ze hebben op de deuren staan bonzen. Laat me met rust, heeft hij geroepen. Met een vrouwenstem. En toen zijn ze gegaan. Hij is naar Nederland gevlucht. Bij de grens heeft hij wat Duitsers omgekocht en de Nederlanders hebben hem binnengelaten.”

Met het bericht van Salo’s vlucht kreeg Edith ook de tijding dat haar vader was gearresteerd en doorgestuurd naar Sachsenhausen. “Ik heb toen meteen alles in het werk gesteld om weg te komen. Er bestond nog een mogelijkheid een visum voor de Dominicaanse Republiek te kopen. Duizend gulden kostte het. Dat heb ik gedaan. Toen ik dat had werd me verzekerd dat mijn vader na zes weken zou worden vrij gelaten. Ik moest zo spoedig mogelijk Duitsland verlaten.”

“Ik had wel wat adressen waar ik heen kon. In ieder geval wilde ik niet naar de Dominicaanse Republiek. Er zat al familie in Israël. We hadden kennissen in Engeland. Ik schreef naar Engeland en vroeg een domestic servant-visum aan. In januari 1939 zat ik in de trein naar Nederland. Toen heb ik Bobbel, zoals we hem noemden, voor het laatst gezien.”

Carlebach had zich na zijn aankomst in Nederland al snel het lot aangetrokken van de kinderen die, vaak zonder hun ouders, uit Duitsland waren gevlucht. In verschillende tehuizen in Nederland waren ze ondergebracht. Edith vertelt dat hij in ieder geval in het Kinderheim in Bergen is geweest en les heeft gegeven in een tehuis in Driebergen. “Mijn boot naar Engeland zou op maandagavond vertrekken. Het weekend er voor hebben we elkaar verschillende keren gezien. We ontmoetten elkaar donderdagavond voor het eerst. We zagen elkaar ook op vrijdag en hadden afgesproken om elkaar op zondag weer te ontmoeten. Hij woonde in Scheveningen. We hebben gewandeld, zijn naar een concert geweest. We hebben samen gelezen en geleerd. En toen ik bij hem was dat weekend werd hij aan de telefoon geroepen.”

“Zo heeft hij gehoord dat zijn vader was overleden. Hij was gestorven aan de gevolgen van die ontzettende mishandelingen. Ik heb mijn ouders toen om toestemming gevraagd om nog een week bij Bobbel te mogen blijven. Om samen de zeven dagen van rouw mee te mogen maken. Dat mocht. En ook van de Vreemdelingenpolitie kreeg ik een week extra. We hebben die week veel met elkaar gepraat. Hij dacht uiteindelijk naar Amerika te kunnen komen. Dat was ook mijn doel. We hebben gepraat en we hebben besloten op elkaar te wachten.”

Zoals afgesproken reisde Edith na de rouwperiode naar Engeland, waar ze als kindermeisje ging werken. Ze schreven elkaar veel. Zijn brieven bewaart ze thuis, in Jeruzalem. In het najaar van 1939 werd Carlebach ziek. Vermoedelijk stak de tbc uit zijn peuterjaren weer de kop op. Een nier raakte aangetast en moest uiteindelijk worden verwijderd. “Vanaf 1941 kon ik hem nog schrijven via het Rode Kruis. Dat waren voorgedrukte formulieren waarop je vijfentwintig woorden mocht schrijven. Een keer per maand mocht je zo’n Rode Kruisbrief versturen. Naar Westerbork. Die beantwoordde hij dan. Barak 50, ik ken het nummer uit mijn hoofd.”

“In juli 1942 kreeg ik de laatste brief uit Westerbork. Die is helaas verloren gegaan. Hij schreef in die brief: ik ga op reis. Toen de oorlog voorbij was heb ik twee weken vrij genomen. En in die dagen ben ik in Londen door die lijsten gegaan. Dagenlang. En nooit kwam ik zijn naam tegen. Tot begin 1946, toen hoorden we dat hij tamelijk gauw is omgekomen. Zijn moeder was gevlucht naar Engeland. Zijn zuster ook. En ik weet nog goed dat ik zijn moeder zei dat ik dacht dat hij er niet meer was. Ze werd erg boos. Hoe ik zoiets kon denken! Ze hebben haar later verteld dat hij aan tyfus is gestorven. Omdat ze haar waarschijnlijk de gedachte wilden besparen dat hij was vergast.”

“Zijn moeder is ook naar Israël gegaan. Ik heb altijd contact met haar gehouden maar nooit, nooit met haar over Bobbel gesproken. Tien jaar geleden is ze gestorven. Ze is 104 jaar oud geworden.”

Dan reikt ze naar het plastic zakje. Voorzichtig vouwt ze de Rode Kruis brieven open. Aan de voorkant haar getypte bericht, aan de achterzijde, in blokletters de vijfentwintig woorden die hij schreef. In een van de brieven spreekt hij haar moed in: Die Blume blüht, sei stark! Ook heeft ze foto’s meegenomen. Een familieportret met een heel jonge Salo. Later, in Hamburg, met zijn leerlingen. En foto’s uit zijn Nederlandse tijd. Tussen de documenten zit een dichtbundel. Gedichten van Stefan George die ze van hem cadeau kreeg. Hij citeert in een opdracht voor Edith een van de verzen. Suche und trage und über das Leid siege das Lied.

Ze bergt de documenten op, legt ze voorzichtig in een map die Guido Abuys haar geeft. Hij adviseert haar hoe ze de kwetsbare spullen het beste kan bewaren. Tenslotte willen ze het voormalige kampterrein nog zien. Voor beiden is het een zware opgave. “Er zijn zo veel van mijn familieleden hier geweest” zegt haar echtgenoot Max “allemaal van hier doorgestuurd.”

Edith wil weten waar barak 50 heeft gestaan. Guido wijst hem aan op een plattegrond. Ze kijkt minutenlang naar de kaart. “Later heb ik gehoord dat hij de avond voor het transport heeft besloten mee te gaan. Op 14 juli. Een vriend van hem, Leo Blumensohn, wilde met de kinderen meegaan. Maar Salo zei: ‘jij moet blijven, jij hebt je ouders nog hier.’ Mensen die hem daar hebben meegemaakt vertelden na de oorlog dat hij die avond nog spullen heeft begraven. Bij barak 50. Een paar boeken. En mijn brieven.”

Ze zegt dat Salo een plaats in haar leven heeft gehouden. Hoe gelukkig ze ook is geworden met Max en de kinderen. Ze zoekt naar woorden omdat ze wil omschrijven welke rol hij nog altijd in haar leven speelt. Dan zegt ze: “ik heb het gevoel dat hij er is. Maar ver weg.”

Afbeelding (34) IMG_9348