Gerrie Kuilder is de dochter van een politieman. Geboren en getogen in het Groningse Warffum. Het landschap is een detail van een door haar gemaakt schilderij. Ze schonk het me toen ik werkte aan mijn boek ‘Benjamin’.
Ze was het buurmeisje van het joodse gezin Broekema.
Haar vader Gerrit Kuilder weigerde in de oorlog mee te werken aan de deportatie van joden. Na de derde weigering moest hij zich melden bij het Scholtenhuis, het SD hoofdkwartier in de stad Groningen, werd gevangen genomen en vastgezet in Kamp Amersfoort. Op transport naar Duitsland wist hij te ontkomen en kwam in onderduik de oorlog door.
Na de oorlog rekende hij op een promotie. Hij kwam bedrogen uit. Zijn leidinggevende werd een collega uit Friesland. Die, zo hoorde Gerrit Kuilder later, tijdens de bezetting bepaald geen held was. Kuilder nam ontslag en werkte de laatste jaren van zijn leven als parketwachter in de stad Groningen. Het huis met tuin aan de Oosterstraat in Warffum moest hij verruilen voor een bovenwoning. De rondes die hij maakte door het schilderachtige wierde-dorp, de fietstochten naar zijn geliefde Noordpolderzijl, de wandelingen langs de landerijen: ze waren voorgoed verleden tijd.
Ik moest aan hem denken toen ik de zusters Bol ontmoette. In 2004 vergezelden ze het echtpaar Menat naar het Herinneringscentrum Kamp Westerbork.
Edith Menat schreef mij na verschijning van Benjamin. Ze las in mijn boek over Salo Carlebach die, net als Benjamin Broekema, met het eerste transport op 15 juli 1942 naar Auschwitz ging. De onderwijzer meldde zich vrijwillig. Hij wilde zijn leerlingen niet in de steek laten.
“Ik was zijn verloofde” schreef Edith vanuit Israel.
Die indrukwekkende middag in Hooghalen vertelde ze urenlang over haar vriend.
Ik beschrijf de ontmoeting in mijn column “Salo Carlebach: “Bij hem voelden de kinderen zich veilig”.
Dat Elisabeth en Annemarie Bol meekwamen waren had te maken met de bewogen oorlogsjaren van Max Menat.
Zijn eerste onderduikadres was in Voorburg, de plaats waar hij werd geboren en opgroeide. Toen heette hij nog Max van Ments. Zijn vader had in Voorburg een grote woninginrichtingszaak.
Max vertelde: “Aan hun moeder heb ik te danken dat ik nog leef. We hadden onze bagage al klaar staan. Ieder een koffertje met die paar spullen die je van de Duitsers mee mocht nemen. Ik had m’n gebedenboek bij me gestoken. We waren klaar om ons als schapen weg te laten voeren. Ach, wat wist je? Je had geen idee. Er was in Voorburg zelfs een vrouw die haar naaimachine meenam toen ze zich meldde. Hun moeder heeft mijn leven gered. Ze zei: ‘Je bent gek als je je meldt. Als je gaat dan kom je niet meer terug, zei ze. Je kunt wel bij ons terecht.’ “
Bij het jonge Voorburgse gezin bracht hij de eerste maanden van zijn onderduik door. Er waren meer onderduikers bij het gezin Bol. De jongste kinderen Bol was verteld dat het om mensen ging die per ongeluk te veel belasting moesten betalen en zich daarom verstopten, totdat was uitgezocht hoe het werkelijk zat.
Toen de zesjarige Kees Bol naar een voetbalwedstrijd wilde moest Max ook mee. Dat kon best werd de ongeruste Kees uitgelegd. Bij het voetballen zou de Belastingdienst toch niet controleren.
Toen de kleine Kees op een dag een van de onderduikers, met de gebedsmantel omgeslagen, biddend aantrof op een zolderkamer alarmeerde hij z’n moeder. Er was een spook in huis!
Elisabeth Bol: “We hebben tegen Kees gezegd dat die man een toneelstukje aan het instuderen was. En dat hij daar niet over mocht praten, omdat het een verrassing voor de anderen moest blijven.”
Het verhaal is, vertellen ze, een klassieker geworden in Nederlands-Israëlische kring.
Theo Bol (1902) was politieman en ondermeer belast met verkeerszaken, zoals de afhandeling van aanrijdingen. In Max vond hij een bekwame assistent die thuis, op zijn onderduikadres, in een handomdraai een situatieschets leverde op grond van Bol’s aantekeningen van een verkeersongeval.
Elisabeth vertelt dat haar vader, omdat hij bij de politie zat, de razzialijsten onder ogen kreeg. Hij alarmeerde onmiddellijk de mensen die op de lijst stonden en bood zijn hulp aan bij het vinden van een onderduikadres.
“Soms kwamen ze bij ons terecht. Daarom doet het me zo’n pijn, die verhalen over politiemensen die zich heel anders gedroegen.”
Aan het einde van de oorlog werd Bol verraden, opgepakt en in Vught gevangen gezet. “Na de oorlog heeft hij nooit over de bezetting willen praten” vertelt Annemarie.
Nu, tien jaar later, vind ik meer over die dappere politieman en zijn vrouw Eva Bol-Eeken (1905)
in het meer dan duizend pagina’s tellende boek “Rechtvaardigen onder de Volkeren. Nederlanders met een Yad Vashem-onderscheiding voor hulp aan joden”
Ze waren beiden actief in de ondergrondse en hadden tegen het einde van 1942 in hun huis in de Wilhelminastraat zeven joodse onderduikers. In november 1942 kwam daar nog een joods echtpaar bij. Eigenlijk was er geen ruimte meer. Maar Theo en Eva stonden hun slaapkamer af en sliepen voortaan op zolder. Meer dan twaalf mensen verklaarden na de oorlog bij de familie Bol te hebben gezeten.
“Theo en Eva rekenden hun gasten een klein bedrag voor hun verblijf als die het zich konden veroorloven. Hun tarief, 35 gulden per week per stel, was aanzienlijk lager dan het gebruikelijke tarief, en als de gasten dit bedrag niet konden opbrengen werd de rekening zonder voorwaarden opzij gezet. Veel van de mensen die in het huis onderdoken boden aan meer te betalen, maar dat werd resoluut afgewezen.”
In de zomer van 1943 werd het echtpaar Bol gearresteerd.
Theo zat negen maanden in Vught zijn vrouw kwam na drie weken vrij.
“Zelfs terwijl haar man in hechtenis zat en zij alleen achterbleef met haar kinderen bleef Eva joden in hun huis onderbrengen. “
Ook brachten joodse familie daar goederen in veiligheid.
“Sommige joden sloegen hun bezittingen bij hen op, met name waardevolle Perzische tapijten. In tijden van nood verkocht de familie Bol de tapijten op verzoek van de eigenaar en bezorgde het geld onmiddellijk bij degenen aan wie het toekwam.”
“Door de hartelijke en standvastige wijze waarop Theo en Eva hun gastvrijheid verstrekten, bleven de joden die bij hen ondergedoken hadden gezeten en de oorlog hadden overleefd, met hen in contact.”