Het was al laat. Ik moest naar huis. Nog een dikke twee uur rijden. Maar in juli valt in Noordpolderzijl het late licht zo mooi over het wad. Dus ik bleef. Eerder die dag stonden daar op de dijk twee stoere Groninger vrouwen, beiden in een t-shirt met de provinciale vlag. Groninger wichter in optima forma. Vroeger, in mijn middelbare schooltijd, toen ik als stadjer het Hogeland begon te ontdekken, zag je die vlag bijna nergens. Nu wappert hij overal. Als vlag, als wimpel, als sticker op de achterruit, op de cabine van de vrachtwagen, aan de mast van het kruisertje.
In de gelagkamer van het Zielhoes legde ik de laatste hand aan een artikel.
“U lijkt op Pauline Broekema” zei een mevrouw die naast de prachtige oude tapkast van het café zat. “Van dat boek, van Benjamin.”
Ik had toevallig net aan hem gedacht. Want buiten op het terras speelde de fanfare.
Mijn naamgenoot, Benjamin Broekema, was als veel van zijn tijdgenoten lid van de fanfare. Euphonia uit Warffum. Op dorpsfeesten en uitvoeringen, lekker bloazen. Wekelijks repeteren. Thuis oefenen. Het kan nog altijd gebeuren dat je, rijdend door een Hogelandster dorp, uit het openstaande dakraam de tonen van een trompet of tuba hoort komen.
Ik at mijn mosterdsoep en pakte de autosleutel. Buiten, op het terras stonden standaards. Bij de rozebottelhaag was een rood fluwelen vaandel neergezet. Muzikanten schoven met stoelen.
“Gaat u weg?” vroeg de paukenist.
“Maar jullie hebben toch al gespeeld?”
Nee, dat was hun kleine bezetting. Nu kwam hun hele fanfare. Boreas, uit Usquert.
Men installeerde zich.
“Wor bin mien stokken? Ik kan ja nait met de blode haans sloan!” riep de vrouw van de xylofoon. De wind stak op, de bladmuziek werd met wasknijpers vastgezet. Er zat vocht in de lucht, regen dreigde. “Het papier wordt sloof” mopperde een tubaspeler bezorgd.
De dirigent vroeg om stilte. In opperste concentratie, alsof hij in het Concertgebouw stond. In bewondering keek ik toe. Wekelijks repeteren en je vrije zaterdagavond een uitvoering geven. Doe het maar eens na.
Het publiek was in windjack, in trui of trok de fleecedeken wat steviger om de schouders. Het ruisen van het riet vermengde zich met de muziek.
Pop en traditioneel wisselden elkaar af. “Stand by me, is het nu toch?” vroeg een trompettist en worstelde met zijn bladmuziek, want de wind wakkerde aan. Daarna volgde Doe Maar, “Is dit alles”. Ondertussen verschenen op de dijk enkele wadlopers. De vermoeide tred van uren door de modder in de benen. Toen ze beneden waren en zich langs het publiek wurmden begon Boreas aan een mars.
De caféhoudster ging rond met bitterballen. Nog één nummer. Toen werd het echt tijd om te gaan. Ik liep naar de auto, over het pad, langs de bermen, waar de kamille mild geurde.