Lezing Herdenking Kristallnacht 2018 Groningen

 

De karakteristieke langgerekte ramen hebben al kozijnen, maar het glas ontbreekt nog.
Mr Maurits Levie, advocaat en amateurfilmer legde met zijn camera de bouw van de jeugdsjoel vast.Het gebouw waar wij deze herdenking houden.

Het filmpje, van enkele minuten, is online te bekijken in de beeldbank van de Groninger Archieven. Het gefilmde verslag van de bouw en de inwijding van de jeugdsjoel in Groningen. Het begint met beelden uit de vroege zomer van 1939.
We zien de bestuurders van de joodse gemeente poolshoogte nemen. Twee oudere heren gaan over de houten draagbalken van de nog te leggen vloer…voetje voor voetje, ze helpen elkaar, zoals ze dat in hun jongensjaren moeten hebben gedaan als ze ergens over een plank een slootje over gingen.
Er wordt overlegd met de aannemer. Maurits Levie heeft het allemaal gefilmd.
De bouwvakkers werken door, hun jasjes hangen aan spijkers aan de kale muren van aangrenzende panden. Een paar weken later: het hoogste punt is bereikt, de Nederlandse vlag hangt in top, daarachter is de vertrouwde toren van de Aa-kerk te zien.

Er is haast geboden met de bouw want de joodse gemeente van Groningen groeit. Door onder meer de komst van -ook veel jonge- vluchtelingen uit Duitsland is een  jeugdsjoel hard nodig. Het gebouw is mooi in zijn eenvoud, het heeft stijlkenmerken van de Amsterdamse school: de geglazuurde gele tegels van de vensterbanken, de handgrepen om de in metaal gevatte ramen te openen. De metalen poort.

In september 1939 is Maurits Levie er weer met zijn camera. Opperrabbijn Dasberg legt een herdenkingsteen. Op 31 maart 1940 is de plechtige opening. We zien onder anderen de obercantor van Groningen, de in Polen geboren Juda Lajb Lichtenstein. In 1928 wist de joodse gemeente van Groningen hem te benoemen. Een beroemdheid is hij. Soms verzorgt hij naast zijn synagogale werk ook huisconcerten samen met zijn dochter Cywia. Zo zingt hij bij een jubileum van joodse gemeente in Appingedam. Hij ontving zijn opleiding aan de befaamde cantorschool in Czestochowa.
Een koor van kinderen zingt.

Is het vanwege het plechtige karakter dat de gezichten van jong en oud, het is maart 1940, bijna steeds ernstig staan. Of ligt het aan de tijdgeest. Er zijn jongeren aanwezig  die veel hebben gezien, hebben gehoord, hebben meegemaakt ze zijn gevlucht uit Duitsland. Na die novembernacht in 1938, of nog later.

De opperrabbijn heeft een vluchtelingen kind in huis. Zoals veel meer Joods Groningse gezinnen. Hij vangt met zijn vrouw de dertienjarige Hermann op. Uit Emden. Zijn ouders zijn er in geslaagd hem en zijn zusje naar Nederland te laten gaan.
Er zijn kinderen bij die hebben gezien hoe het is gedwongen te worden alles van waarde af te geven. Geld, sieraden.
Die het tuig zagen dat daarna hun huis nog eens doorging en controleerde of niets van waarde was vergeten.

Brandende synagogen. Mannen in uniform, de laarzen klakkend, die gebedsrollen afvoeren en ze later als fakkels laten branden. Het vuur verwoeste de synagogen. Blussen was verboden, de brandweer mocht alleen de aangrenzende gebouwen uit voorzorg nathouden. En handelde zo. Wat restte werd tot de laatste steen weggehaald. De afbraak moest de Joodse Gemeente zelf betalen. Bevriende buren keerden zich angstig af en boden geen hulp, bang dat ze als Judenfreund hun leven niet meer zeker zouden zijn. Er zijn die dag in 1940 in de jeugdsjoel waarschijnlijk kinderen aanwezig die dat hebben gezien.

Er is in de jeugdsjoel op een dag die plechtig èn feestelijk zou moeten zijn misschien wel een ondernemer die is overkomen wat die fabrikant meemaakt, van de Paterswoldseweg. Hij stuurde in november 1938 een brief naar een zakenrelatie in Neurenberg. Naar een joodse firma. De brief kwam op 13 november 1938 in Neurenberg is aan. Maar werd geretourneerd. ‘Firma erlöschen’ stond in hanepoten op de envelop. Het bedrijf was opgeheven. Er was een etiketje op de enveloppe geplakt. Met in de taal van de posterijen, in het Frans, waarom het bedrijf niet meer bestond:  ‘een maatschappelijke’ er stond: ‘raison sociale n’existe plus’.

Misschien zien wij op die film die Maurits Levie maakte tijdens de ingebruikname kinderen die zelf een smeekbede hebben geschreven om tot Nederland te worden toegelaten. Zoals dat hartverscheurende briefje dat Corry Berghuis opnam in haar boek ‘Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940’. Een joods meisje in Wenen heeft het geschreven, in december 1938. Ze smeekt het Comité voor joodsche vluchtelingen haar en haar broertje te helpen. Vader zit vast. Moeder zou zo opgelucht zijn als haar kinderen werden opgevangen in Nederland. Unsre liebe Mutti würde auch ihr Los leichter ertragen wenn wenigstens mein Brüderlein und ich in Holland untergebracht wären… Wir danken ihnen schon jetzt vollem Herzen und bitten nochmals uns zu helfen.

De Reichspogromnacht in november 1938….’Wie nog twijfelde ging nu serieus op zoek naar vluchtwegen’, schrijft Ron van Hasselt in zijn boek De Oorlog van mijn vader. Er is daarom veel Duits te horen in de straten van Groningen. Kinderen die zijn ontkomen, mannen en vrouwen.  Mensen van naam De opperrabbijn van de oudste stad van Duitsland. Van Trier. Een meters hoog portret van Hitler hangt op de beroemde Porta Nigra als de hooggeleerde dr Altmann besluit met zijn vrouw naar Nederland te vluchten. Adolf Altmann is historicus, schrijver, begaafd spreker, een zeer geacht leider van zijn gemeente, overtuigd zionist. In april 1938 gaat hij weg, het viel hem zeer zwaar zijn mensen achter te laten. Hij gaat in Scheveningen wonen bij zijn dochter en in september 1940 verhuist hij naar Groningen en woont aan de Preadiniussingel nummer 3.
Er zijn Groningse families voor wie de gebeurtenissen in november 1938 aanleiding zijn om te overwegen te vluchten. Het gezin Leefsma. Salomon Leefsma, eigenaar van een confectiebedrijf in de Pelsterstraat (in het pand waar vroeger de drukkerij van Werkman zat) heeft een Duitse vrouw, niet joods maar joods geworden. Berichten bereiken hun huis aan de Hoendiepskade over wat zich in Duitsland afspeelt. Het echtpaar maakt een oriënterende reis naar Amerika, op haar aandringen. Want wat daar in haar geboortedorp bij Wuppertal gebeurt, wordt verholen in de brieven van haar familie gemeld. Het voorspelt weinig goeds: joodse vrienden en dorpsgenoten verdwijnen plotseling of worden in hun dagelijkse leven steeds verder beperkt. In de vroege morgen van 10 november 1938 gaat de synagoge van haar dorp, Elberfeld in vlammen op, winkels en woonhuizen van joden worden vernield of in brand gestoken. Mannen en jongens worden, zogenaamd voor hun eigen veiligheid, aangehouden en vastgezet. Wie geluk heeft komt vrij, anderen worden doorgevoerd naar een concentratiekamp waar ze de ‘Schutzhaft’ meestal niet overleven.

Het echtpaar Leefsma met drie kinderen vertrekt vlak voor de inval van de nazi’s naar Amerika. Rudy, een van de zonen Leefsma keert in 1945 terug als lid van de Prinses Irene Brigade en mag van zijn commandant door het land reizen en op zoek gaan naar zijn familie. Een loodzware taak en zeker voor hem, hij was nog maar een tiener.
Wat Rudy heeft gezien weten we dankzij de brieven die hij naar huis stuurde.
Hij doet Mies Nieweg-Wolf, een nicht van hem, verslag. Zij en haar dochtertje overleefden, gescheiden van elkaar, in onderduik. In de zomer van 1945 zit hij bij Mies, in haar achtertuin van haar woning in Appingedam. En doet verslag.

Het bedrijf van zijn vader was in orde, vertelde Rudy. Veel van de voorraad was gestolen maar de machines waren er nog. ‘Begin juni werkten de machines al weer en werden de eerste herenpantalons gemaakt. Maar we kunnen niet voluit gaan. Er is beperkt elektriciteit.’
‘En de mensen? Het personeel? De anderen? Hoe is het met hen?’ vroeg Mies zacht en merkte dat ze moeite had het te vragen.
Hij hield haar weer het pakje sigaretten voor, ze haalde er dankbaar één uit. Hij gaf haar vuur, ze zag dat zijn hand trilde en legde even haar arm om zijn schouders.
‘Ik ben nog bezig uit te zoeken waar iedereen is. De enige joden die er nog zijn, heb ik vader en moeder geschreven, zijn diegenen die hebben kunnen onderduiken. Het is moeilijk om erachter te komen waar ze zich bevinden, want de verbindingen zijn nog slecht. “Wat een geluk dat jullie zijn weggegaan, want de joden hebben verschrikkelijk geleden,” zei een kennis van mijn vader tegen me.’
Weer draaide hij zijn veldmuts rond zijn vinger, legde hem toen neer. ‘Ik vond het niet moeilijk om aan vader en moeder te schrijven hoe het er met de fabriek voorstaat. Maar de berichten over de mensen… Iemand die al heel lang bij ons in het magazijn werkte: nog steeds niks van gehoord. Onze vertegenwoordiger en zijn vrouw, allebei weg, geen levensteken. Ik heb het ze maar zo simpel mogelijk geschreven. Wat moet je anders? Ik schreef: Herman Cohen is still not back yet and I haven’t much hope for him either. Sam Meijer was picked up by the Germans and he has not given a sign of life either.’ (Uit: Het uiterste der zee)
Zo ging het. Dat ook is wat wij hier vanavond herdenken. De mensen die werden omgebracht…de mensen die overleefden.
De getuigenis van Theo Levie….de broer van de maker van de film.
Theo Levie, eigenaar van de gelijknamige confectiefabriek in Groningen vertelde na de oorlog:
‘Toen ben ik dus teruggekomen En ik hoorde dat 63 van mijn mensen vermoord waren en ik had het gevoel dat ik op een begraafplaats rondliep; ik miste al die mensen (-) Ik voelde mij ellendig; bovendien wist ik niet, wie vriend en wie vijand was.’

De man aan wie we die beelden te danken hebben van de bouw van deze jeugdsjoel overleefde in onderduik in Nieuwlande, een uniek onderduikdorp in Nederland. Na de oorlog zal hij als advocaat heel belangrijk zijn voor overlevenden voor wie hij strijdt om hun huis terug te krijgen. In het boek over mijn naamgenoot Benjamin Broekema schrijf ik wat diens neef Jozef overkwam toen hij terugkeerde uit onderduik en niemand van zijn familie bleek te hebben overleefd. Hij woonde met zijn moeder aan de Parkweg in Groningen…
‘Na de oorlog vertrok Jozef naar Amsterdam en ontmoette een meisje dat op wonderbaarlijke wijze Auschwitz had overleefd. Ze trouwden en kregen een dochter. Straatarm waren ze die eerste jaren na de oorlog. Familiebezittingen waren geroofd. Het huis aan de Parkweg was leeggehaald. Er woonde een NSB familie. Met de grootste moeite kreeg hij de woning terug. Mede dankzij de vasthoudendheid van een joodse advocaat uit de stad Groningen.’  Uit: ‘Benjamin een verzwegen dood’.

Die advocaat was Maurits Levie.
De Parkweg in Groningen. Waar ik als meisje liep. In het rijtje naar de kleuterschool, eind jaren vijftig…daarna de lagere school…jaren zestig…nog maar zo kort na de oorlog. Mijn eigen kinderherinneringen heb ik aan de Parkweg. Dat klasgenootje dat in een koude winter op de Parkbrug uitprobeerde wat werd beweerd. Dat als je je tong op de brugleuning legde die zou vast vriezen.
Dierbare, dwaze kinderherinneringen die zo haaks staan op wat ik in verbijstering lees  en reconstrueer als ik op Joods Monument intik: ‘Parkweg Groningen’
Joodse gezinnen. Sommigen gevlucht uit Duitsland. Het gezin Frank…bijvoorbeeld.
Of, het jonge gezin Van Straten, vader, moeder, drie kinderen, de jongste vijf jaar…in oktober 1942 in Auschwitz vermoord…Parkweg 124 a.
De leraar Johan van der Rhoer en zijn vrouw. Parkweg 105 a. Hij gaf boekhouden aan ondermeer de HBS in Appingedam en moest daar in september 1940 weg omdat hij joods was.
Ik sta stil bij het gezin Nathans, ouders, hij geboren in Vries, zij in Leek… vijf kinderen, op 9 april 1943 in Sobibor vermoord. Parkweg 72a. Misschien dat de oudste kinderen uit het gezin Nathans meezingen in het koortje dat te zien is op de film?

Na de oorlog werd de jeugdsynagoge door de joodse gemeente van Groningen gebruikt als hoofd-synagoge.
En er waren kinderen…
Bertien Minco schrijft zo mooi over dit gebouw in haar boek ‘Liever niet op reis’. Ze richt daarmee een monument op voor wie er niet meer waren en voor wie hier de draad van het leven weer moesten oppakken.
De tante die haar niet zoende maar in de wangen kneep en haar daarmee onbedoeld pijn deed. Tante wist niet hoe met kinderen om te gaan, werd Bertien uitgelegd. Ze had ze immers niet. Want ze zat in de oorlog in de experimentenbarak in Auschwitz.
Bertien schrijft:
‘Het is druk in sjoel. Er zijn veel kinderen, want voor Poeriem komen ook de andere joodse kinderen uit het noorden. Ze komen uit Winschoten, Assen, Coevorden, Leek, Hoogeveen en Leeuwarden. In Leeuwarden is nog wel een sjoel waar diensten worden gehouden, maar in de andere plaatsen niet meer. Papa heeft ervoor gezorgd dat sommige feestdagen gezamenlijk gevierd worden. ‘We zijn maar met zo weinig en dan kunnen we tenminste een feestje vieren.’
De kracht die uit zo’n zin  spreekt.
Ze beschrijft de sjoel.
Dat het soms buiten al donker is als de dienst is afgelopen en er mooie dames zitten achter de ramen met rode schemerlampjes.
‘Mama wat doen die mooie mevrouwen eigenlijk?’
‘Ze lezen en wachten op hun vriendje.’
Bertien schrijft over de poort en het steegje dat toegang geeft tot de binnenplaats.

Ik zie haar lopen die keren dat ze onder de dienst naar buiten mag gaan. In de herfst… En ik zie dat meisje voor me dat vlakbij, middenin deze stad mooie glanzende kastanjes raapt…Zoals de kinderen die hier eens stonden ook moeten hebben gedaan…
Bertien schrijft:
‘Na het Tora-lezen ben ik even naar buiten geglipt, naar het A-Kerkhof, dat bezaaid ligt met rode herfstbladeren en kastanjes. Ik schop met mijn lakschoentjes met ronde neuzen en een smal bandje lekker door de bladeren. De schoenen hebben een klein randje met gaatjes rond de wreef, waar je mijn witte kousen als kleine stipjes doorheen kunt zien.’

Bronnen:

Berghuis, Corrie, Joodse vluchtelingen in Nederland 1938-1940 (Kampen)

Elias, mr. E, Driekwart honderd jaren met eer, met naald, met garen (Groningen,1955)

Hasselt, Ron van, De oorlog van mijn vader (Bedum, 2012)

Minco, Bertien, Liever niet op reis (Utrecht, 2016)

Nolden, Reinier, Trier vergisst nicht. Gedenkbuch, (Trier, 2010)

Taselaar, René, Kamppost van uitgeweken joden 1934-1945 (Arnhem, 2012)

Zuche, Thomas, Statt Führer. Trier im Nationalsozialismus, (Trier, 2005)