We lopen langs een bevroren langgerekte vijver met uitgelaten kinderen. Er passeren ons fietsers in het tempo van de gehaaste theaterbezoeker die bijna de voorstelling mist. Onder sommige snelbinders zitten de schaatsen nog in een splinternieuwe doos. Bij het pad naar het natuurgebied houd ik een hek open voor een wandelaar van het type Gooise dame. Ze komt net van het bevroren meer. ‘Dank u wel, dank u wel, wat aardig nou toch weer!’ Ze blijft even staan, ‘wat is het fantastisch en de mensen…zó vreugdevol.’
In ieder geval voor deze winter zie ik af van schaatsen. Een volle wachtkamer en een bezoek aan de gipskamer: ik moet er niet aan denken. Daarom vermijd ik beelden van het schaatsen. Het heimwee ligt op de loer. Toch moet ik soms kijken. Die droneshots van een schitterende ijsvlakte met eenzame schaatsers! Bevroren rietpluimen. Teer oranje strijklicht omdat het einde van de middag nadert. Ademloos keek ik naar het Nannewiid, een plas bij Heerenveen.
Op onze wandeling langs het ijs overdenk ik dat ‘vreugdevol’ van de Gooise dame, herinner me de luchtopnames weer en weet ineens waarom die Friese ijsvlakte mij zo raakte.
Het huis van de familie Attema in Oudehaske stond tegenover de uitgestrekte veenplas. Mies Nieweg en Leentje Akker zaten bij de Attema’s ondergedoken. Nooit kwamen de twee jonge joodse vrouwen buiten, jaren bleven ze verstoken van het uitzicht over het water. Van zwemmen, zeilen of schaatsen was al helemaal geen sprake.
Ik beschrijf het leven van de twee onderduiksters in ‘Het uiterste der zee’ en schets de verbondenheid van Mies met het meer. Hoe ze het water hoorde als het stormde, hoe ze het rook na een warme zomerdag.
‘Water, ze woonde altijd in de buurt van het water. Diepen en kanalen, vijvers en sloten, ze waren altijd dichtbij, zelfs deze jaren. Het Nannewiid dat ze alleen van de verhalen kende. Johan, de jongste zoon van de Attema’s die nog thuis woonde en voor onderwijzer leerde, zwom er vaak. Als hij terugkeerde vertelde hij, met enige schroom, hoe fijn hij had gezwommen en dat het water zo lekker van temperatuur was.’
In april 1945 kunnen de vrouwen eindelijk het huis verlaten. Buiten klinken stemmen, dorpelingen ontdekken nu pas dat de Attema’s al die jaren twee joodse onderduikers hadden. Mies aarzelt en stelt de confrontatie met de nieuwsgierige buren uit. Ze blijft nog even binnen.
‘Zo vreemd, vond Mies, dat de bevrijding angstaanjagend is. Ze zou het leven weer onder ogen moeten zien. De eerste Canadezen waren al verkennend door het dorp gereden maar zij bleef in huis. Het raam van de voorkamer stond halfopen, de lentelucht stroomde binnen. Ze zag in de berm het fluitenkruid bloeien. Ik ben vrij, dacht ze, maar zo voelt het niet. Vanachter de vitrage hoorde en zag ze wat op straat gebeurde. Daar stond Leen met de Attema’s. Meneer zei: ’Komende winter, Leentje, schaats je op het Nannewiid.’

Sara Nieweg vlak na de hereniging met haar moeder Mies. Links op de foto Leen Akker.
Foto: collectie Sara Kirby-Nieweg